Les frontières n’existent pas

Michaël Lambert is a writer: of plays, of short stories, of comics, of novels, of poetry and slam. Jack of all trades when it comes to words, he is also active in the literature and artsy scene of Liège. For the first Edition of the Borderlines Euregion Stories, Michaël visited a natural resource which unites our region underground: coal. Digging further, this topic turned out to be a mine rich in links between our history, today’s life and whatever tomorrow brings.

//

[Scroll down for the text in Dutch and German.]

Les frontières n’existent pas

Mon texte traverse deux pays ou trois. Les frontières n’existent pas. Elles n’ont jamais empêché ni la Meuse ni le Rhin de couler. Aucune n’a jamais arrêté ni le vent ni le gibier. Toutes ont toujours laissé passer le pollen au printemps, les oiseaux en été. La forêt se trouve aussi sombre d’un côté comme de l’autre. Les troncs s’abattent en travers. La terre se retourne d’une unique manière. Les racines sont les mêmes.

Je partage mon passé avec toi. Les langues ne diffèrent pas. Les mots ne portent que le peu de pouvoir qu’un humain leur accorde. La différence est infime entre le noir et la terre, la limite inutile entre la houille et le lignite. Le filon raconte souvent une semblable histoire. Des arbres ont poussé, mangé l’air et la lumière, recouvert le sol d’immortelles feuilles mortes. Les vallées se sont creusées. Les collines se sont arrondies. Le bois s’est endormi pour ressembler à la pierre. Sous les draps des saisons, les couches de matelas étaient sans cesse plus nombreuses, plus riches et plus chaudes. Nos ancêtres connaissaient toutes les nuances du charbon, nous n’avons gardé que des puits abandonnés, des mines à ciel ouvert et un immuable désir de chaleur. Vite, trop vite. Pour nourrir la gueule de nos foyers, nos appétits de consommation, nos centrales électriques. Les plantes anciennes se sont envolées en fumée. Dans toutes les langues, les hommes ont creusé. Houille, lignite. Les femmes ont poussé des wagonnets. Steenkool, bruinkool. Les enfants ont ramassé les déchets. Steinkohle, braunkohle. Nos grands-parents ont craché du sang noir. Les fleuves ont cessé de respirer. La Meuse et le Rhin souffrent comme des bêtes de somme qui ne comptent plus les charges charriées sur leur dos. Des ponts les enjambent pour laisser passer bitume et rails d’acier. L’humain moderne a aboli le temps lent. Les hautes futaies ont été remplacées par les cheminées d’usines, les lignes à haute tension et les buildings. Des machines froides ont avalé les collines, les arbres d’aujourd’hui et leur ancien lit. Le paysage dévasté est parcouru de larges plaies minérales, un patchwork de carreaux gris, la carte d’un territoire inerte. Plus aucun avenir ne s’y écrit. Les dernières palmes d’éolienne gisent sur les parkings d’autoroute. Des champs de panneaux solaires terminent de plonger la terre sous les ténèbres. Les grandes grues se sont tues dans un grincement sinistre.

L’horizon a disparu. Les humains n’existent plus. Alors, les temps longs reviendront, où de jeunes pousses vertes pourront espérer un jour se transformer en houille, en lignite, en terre noire et porter un autre nom que charbon. Nos arrière-petits-enfants découvriront ces mots abandonnés et les squelettes de nos engins défoncés, comme les fossiles d’un ancien monde impossible, les vestiges d’une civilisation incompréhensible.

//

Grenzen bestaan niet

Vertaling: Kim Andringa

Mijn tekst bestrijkt twee landen, of drie. Grenzen bestaan niet. Ze hebben noch de Maas noch de Rijn ooit het stromen belet. Niet één heeft er ooit wind of wild tegengehouden. Allemaal hebben ze ieder voorjaar de pollen laten overvliegen, en iedere zomer de vogels. Het woud is aan de ene zijde even donker als aan de andere. Boomstammen vallen er dwars overheen. De aarde wordt op een en dezelfde manier losgewoeld. De wortels zijn dezelfde.

Ik deel mijn verleden met jou. Talen verschillen niet. Woorden vermogen niet meer dan het weinige macht dat de mens ze toeschrijft. Het verschil tussen zwart en aarde is nietig, zinloos het onderscheid tussen steenkool en bruinkool. De ertsader vertelt vaak een gelijksoortig verhaal. Bomen zijn gegroeid, hebben licht en lucht gegeten, de grond bedekt met onsterfelijke dode bladeren. Valleien hebben zich geopend. Heuvels hebben zich gerond. Het bos is ingeslapen om op steen te gaan lijken. Onder de lakens van de seizoenen telde de matras steeds meer lagen, steeds rijker en steeds warmer. Onze voorouders kenden alle nuances van steenkool, ons resten slechts verlaten putten, dagbouwmijnen en een bestendig verlangen naar warmte. Snel, te snel. Om de muil van onze haarden te voeden, onze consumptiehonger, onze elektriciteitscentrales. De vroegere planten zijn in rook opgegaan. In alle talen heeft de mens gedolven. Steenkool, bruinkool. De vrouwen duwden mijnkarren. Houille, lignite. De kinderen raapten het afval. Steinkohle, Braunkohle. Onze grootouders spuwden zwart bloed. De adem van de rivieren is gestokt. Maas en Rijn lijden als lastdieren onder de ontelbare op hun rug vervoerde vrachten. Bruggen liggen eroverheen om bitumen en stalen rails door te laten. De moderne mens heeft de trage tijd afgeschaft. Opgaand hout is vervangen door fabrieksschoorstenen, hoogspanningsdraden en flatgebouwen. Kille machines hebben de heuvels opgeslokt, de bomen van vandaag en hun vroegere bedding. Door het verwoeste landschap lopen brede minerale wonden, een grijsgeruite lapjesdeken, de kaart van een bewegingloos territorium. Er wordt geen enkele toekomst meer geschreven. De laatste windmolenwieken liggen op parkeerplaatsen langs de snelweg. Velden vol zonnepanelen dompelen de laatste aarde onder in duisternis. De grote hijskranen zijn stilgevallen met een sinister geknars.

De horizon is verdwenen. De mensen bestaan niet meer. Dan zullen de lange tijden weerkeren, waarin jonge groene uitlopers de hoop mogen koesteren ooit in steenkool, in bruinkool, in zwarte aarde te zullen veranderen en een andere naam dan houtskool te dragen. Onze achterkleinkinderen zullen die vergeten woorden en de verwrongen skeletten van onze machines ontdekken, als fossielen van een onmogelijke vroegere wereld, overblijfselen van een onbegrijpelijke beschaving.

//

Grenzen gibt es nicht

Übersetzung: Anne Thomas

Mein Text überschreitet zwei, drei Länder. Grenzen gibt es nicht. Nie hielten Grenzen Maas oder Rhein vom Fließen ab. Noch Wind oder Wild vom Passieren. Ließen stets alle durch, im Sommer die Vögel, im Frühling die Pollen. Der Wald ist auf beiden Seiten gleichfalls düster. Und die Bäume fallen wie sie wollen. Auch die Erde bricht überall gleich auf. Die Wurzeln sind dieselben.

Ich teile mit dir mein gestern. Die Sprachen ähneln sich wie Schwestern. Worte haben nur das bisschen Macht, das ein Mensch ihnen gibt. Der Unterschied ist winzig, zwischen Schwärze und Erde, nutzlose Grenze zwischen Steinkohle und Braunkohle. Das Flöz singt oft ein ähnliches Lied. Es wuchsen Bäume, aßen Licht und Luft, bedeckten den Boden mit unsterblichen toten Blättern. Täler haben sich gegraben. Hügel aufgerundet. Der Wald schlief ein, wollte wie Stein sein. Unter den Laken der Jahreszeiten wurden die Polsterschichten immer mehr, immer reicher, immer wärmer. Unsere Ahnen kannten die Kohle in allen Schattierungen, uns bleiben davon nur verlassene Brunnen, Gruben unter freiem Himmel und das unverrückbare Verlangen nach Wärme. Schnell, zu schnell. Für die Rachen unserer Kamine, für unsere Konsumgier, unsere Kraftwerke. Ehemalige Pflanzen gingen in Rauch auf. In allen Sprachen brachen die Männer. Steinkohle, Braunkohle. Die Frauen schoben die Loren. Steenkool, bruinkool. Die Kinder lasen auf, was abfiel. Houille, lignite. Unsere Großeltern spien schwarzes Blut. Die Flüsse litten Atemnot. Maaß und Rhein leiden wie Tiere, die längst die maßlose Last auf ihren Rücken nicht mehr messen. Brücken machen auf ihnen Spagat, dort passieren Asphalt und Eisenbahnen, jeden Tag. Der moderne Mensch hat die Langsamkeit abgeschafft. Anstelle von Hochwäldern Fabrikschornsteine, Hochspannungsleitungen, Hochhäuser. Kalte Maschinen haben die Hügel geschluckt, die Bäume von heute und ihre alten Mulden. Die verwüstete Landschaft muss dulden, übersät mit steinernen Wunden, Flickenteppich, graue Ebenen, Landkarte ohne Leben. Nicht eine Zukunft wird hier mehr geschmiedet. Auf Autobahnraststätten ruhen die letzten Rotorblätter. Solarzellenfelder haben die Erde in Schatten gemummt. Hohe Kranwälder sind mit düsterem Quietschen verstummt.

Der Horizont ist weg. Die Menschen gibt es nicht mehr. Und so kommt allmählich die Zeit der Langsamkeit zurück, wo grüne Sprossen auf zukünftige Verwandlung hoffen, in Steinkohle, Braunkohle, auf das dort schwarze Erde werde, die womöglich anders heißen wird als Kohle. Unsere Urenkel werden die verlassenen Wörter entdecken, die Skelette der verreckten Maschinen, Fossilien einer unmöglichen alten Welt, Relikt der Zwischenstation einer unbegreiflichen Zivilisation.